Terug naar boven

Met Bach door het jaar (31): Twee cantates

Op de veertiende zondag na Trinitatis stond het verhaal over de tien melaatsen centraal (Lucas 17:11-19). Allen werden door Jezus genezen. Slechts een van hen toonde echter dankbaarheid, en dat was uitgerekend een Samaritaan.

In 1723 componeerde Bach voor deze zondag de cantate Es ist nichts gesundes an meinem Leibe (BWV.25). Het openingskoor is een schrijnende en dissonantrijke fuga, waarbij een koperkwartet een koraal (Herzlich tut mich verlangen) speelt.

(Het openingskoor in de uitvoering van Ton Koopman)

Voor dezelfde zondag van het liturgische rooster componeerde Bach in 1726 de cantate Wer Dank opfert, der preiset mich (BWV.17). Dit werk heeft juist een blijmoedig openingskoor, waarvan de tekst ontleend is aan Psalm 50.

(Dit openingskoor, ook onder Koopman)

De crux in het verhaal over de melaatsen is niet het wonder van de genezing, maar het tonen van dankbaarheid. Dit omslagpunt vinden we in de beide genoemde cantates. Bach lijkt zich hier zeer bewust te zijn van zijn eigen metier. In BWV.17 laat hij de tenor zingen: 'Herr, ich weiß sonst nichts zu bringen, als dir Dank und Lob zu singen'.

Nog nederiger is de lofzang in BWV.25, als de sopraan jubelt: 'Öffne meinen schlechten Liedern, Jesu, dein Genadenohr!'. En dat terwijl Bach haar op dit punt een onverdorven melodie in de mond legt, omlijst met het lieflijke geluid van blokfluiten! In de hemel zal haar danklied echter nog beter klinken, wanneer de engelen met haar instemmen.

(HJ)