Bijna iedereen uit de gereformeerde gezindte kent ze wel, de Psalmen van Genève (1562). Voor de een is het nog altijd een spirituele inspiratiebron, terwijl de ander er met gevoelens van nostalgie tot afkeer aan terugdenkt. Hoe dan ook is het repertoire niet weg te denken uit de Westerse muziektraditie.
De melodieën van het Geneefse Psalter hebben, net zoals het gregoriaans en het Lutherse koraal, een schat aan andere muziek opgeleverd. Desondanks lijkt de reikwijdte van de Geneefse psalmen minder groot dan bijvoorbeeld het gregoriaans of het Lutherse kerklied, denk in dat laatste geval alleen al aan Johann Sebastian Bach en Felix Mendelssohn. In twee artikelen gaan we dieper in op de culturele repercussies van het Geneefse Psalter. Dit eerste artikel verkent hoe de Psalmen tot stand kwamen en op welke manier tijdgenoten en de eerste generatie latere componisten met dit muzikale repertoire zijn omgegaan. Het tweede artikel focust op de periode vanaf de achttiende eeuw tot nu.
Er zijn van die ontmoetingen met verstrekkende gevolgen. De kennismaking van de Franse dichter Clément Marot met kerkhervormer Jean Calvin (Johannes Calvijn) was er zo één. Allebei waren ze op de vlucht wegens ‘protestantse sentimenten’ toen ze elkaar aan het hof van Ferrara bij toeval tegen het lijf liepen. Aangespoord door de vrouw van zijn broodheer, Marguerite d'Angoulême, de latere koningin van Navarra, was Marot begonnen met het maken van rijmvertalingen van de Bijbelse psalmen. Calvin, geïnspireerd door collega-reformator Martin Butzer, was juist op zoek naar een geschikte psalmberijming die eenstemmig door de gemeenten van de nog jonge protestantse kerk gezongen kon worden. Samen zouden Marot en Calvin aan de wieg staan van wat uitgroeide tot het Psalter van Genève. In 1539 zag de eerste aanzet van 22 psalmen, de tien geboden, de lofzang van Simeon, en de apostolische geloofsbelijdenis het licht, getiteld Aulcuns pseaulmes et cantiques, mys en chant. Hoewel Marot zelf ook componeerde, is het niet bekend of er melodieën van zijn hand zijn. Van een aantal melodieën weten we wel wie de componist was, zoals de cantor van de Duitstalige gemeente in Straatsburg, Matthias Greiter.
In de loop van de jaren verschenen steeds uitgebreidere psalmbundeltjes. In 1562 was het project eindelijk voltooid, al had het ‘team’ van medewerkers in de tussentijd de nodige veranderingen ondergaan. Zo was Marot in 1544 overleden. In zijn plaats werd dichter-theoloog Théodore de Bèze aangesteld om de nog ontbrekende rijmvertalingen te maken. Ook het aantal componisten dat meewerkte, nam hand over hand toe. Onder hen de al eerder genoemde Matthias Greiter, alsmede Guillaume Franc en een zekere ‘Mr. Pierre’. De productiefste componist van het Geneefse Psalter was Loys Bourgeois. Hij schreef 34 van de in totaal 124 melodieën.
Hoewel de psalmen in de calvinistische kerken aanvankelijk louter eenstemmig gezongen mochten worden, verschenen er al snel meerstemmige en instrumentale zettingen voor buitenkerkelijk gebruik. Pierre Certon was een van de eersten die zulke zettingen maakte. Invloedrijker was (wederom) Loys Bourgeois. In 1547 publiceerde hij niet minder dan twee bundels met psalmzettingen. De eerste getiteld Pseaulmes cinquante de David bestaat uit eenvoudige vierstemmige noot-tegen-noot zettingen met de melodie in de tenorpartij. Het voordeel van deze stukken was dat ze gemakkelijk waren uit te voeren. Terwijl de minder capabele zangers, ongeacht hun stemsoort, de melodie zongen, namen de meer geoefende zangers de sopraan-, alt- en baspartij voor hun rekening. In zijn tweede bundel Le premier livre de pseaulmes ging Bourgeois muzikaal veel verder. De meeste van deze zettingen zijn veel vrijer van opzet.
De twee componisten die qua psalmzettingen de kroon spanden zijn zonder meer Claude Goudimel en Claude Lejeune. Beiden toonzetten alle 150 psalmen zelfs meerdere keren. Dat varieerde van eenvoudige noot-tegen-noot-zettingen à la Certon en Bourgeois tot uitgebreide psalmmotetten. Vooral Lejeune's bundel van twaalf psalmen, Dodecacorde, spreekt tot de verbeelding.
Aan Goudimels productieve carrière kwam helaas een vroegtijdig einde. In zijn laatste brief van augustus 1572 aan goede vriend en dichter Paul Schede, alias Melissus, schreef Goudimel dat hij ziekelijk was. Andere bronnen melden dat hij als hugenoot werd vermoord in de nasleep van het bloedbad tijdens de Bartholomeusnacht. Tijdgenoten waren geschokt door zijn plotselinge dood, gezien de vele grafschriften en sonnetten die naar aanleiding van zijn dood werden geschreven. Zo dichtte Johannes Posthius naar verluidt: ‘Claudius, de zoete, werd verkozen boven het gezang van de zwanen en [was] de Orpheus van onze tijd.
Goudimel was niet de enige componist die de mythologische kwalificatie van Orpheus kreeg toegedicht. Jan Pieterszoon Sweelinck verwierf een kleine veertig jaar later de status als Orpheus van Amsterdam. Niet in de laatste plaats vanwege zijn vocale magnum opus, de toonzetting van alle 150 psalmen. Wat in 1597 schoorvoetend begon met twee anoniem gepubliceerde psalmen, eindigde in 1621 postuum met Sweelincks vier- tot achtstemmige Livre quatriesme et conclusionnal des pseaumes de David. Sweelincks vier psalmboeken gelden niet alleen als een eenzaam hoogtepunt in alles waartoe de Geneefse melodieën tot dan toe hadden geïnspireerd, ze vormen tevens de grande finale van de renaissance polyfonie. Bijna alle op dat moment gangbare compositietechnieken komen in Sweelincks Psalmen voorbij.
Sweelincks erfenis als het op psalmen aankwam, leefde niet zozeer voort in de vocale muziek maar juist in de klaviermuziek. Daarin was de componist nog vooruitstrevender geweest dan in zijn vocale oeuvre. Stads- en tijdgenoot Anthony van Noordt sloot met zijn Tabulatuur-boeck van psalmen en fantasyen (1659) aan bij Sweelincks psalmvariaties en vrije fantasieën. Deze bundel laat zien dat de melodieën van het Geneefse Psalter honderd jaar na zijn voltooiing behalve in de Franse en Zwitserse calvinistische gemeenten ook in de Nederlanden tot het maatschappelijk cultuurgoed waren gaan behoren. Hetzelfde gold in zekere zin voor landen als Schotland, Duitsland en Hongarije waar de Geneefse psalmen in de calvinistische kerken ingang vonden en nog steeds worden gezongen.
Zelfs buiten Europa kregen de Geneefse psalmmelodieën voet aan de grond. Spectaculair is het levensverhaal van de Poolse componist Wojciech Bobowski, alias Ali Ufki. Ontvoerd door Turkse soldaten, belandde Bobowski rond 1628 aan het hof van Constantinopel, waar hij zich tot de islam bekeerde en uitgroeide tot expert in zowel oosterse als westerse muziek. Zijn transcripties van Ottomaanse hofmuziek zijn van grote waarde, aangezien ze de enige schriftelijke bronnen van deze orale traditie zijn. Bobowski vervaardigde ook veertien psalmen, vertaald naar het Turks. De Geneefse melodieën waarop hij zijn psalmberijming baseerde, paste Bobowski behoedzaam aan aan de toenmalige Turkse muziekpraktijk met gebruikmaking van traditionele modi en instrumenten. Toegegeven, het geeft aan de anders zo sobere calvinistische psalmmelodieën een weelderig exotisch tintje. Wat zou Jean Calvin ervan gevonden hebben?
JWvR