Het kerkorgel is in sommige kringen nog altijd omgeven door heiligheid en mystiek. Alsof je op het orgel niet veel meer kunt spelen dan kerkmuziek of klassieke stukken. Hoe zit het bijvoorbeeld met blues, swing, pop en rock? Kan dat ook op een kerkorgel? De vraag stellen is hem beantwoorden. In dit artikel nemen we je mee naar de verrassende uithoeken van het orgelrepertoire, waar de bijna onverenigbare werelden van orgel en lichte muziek samenkomen.
Dat varieert van een transcriptie van Queens tophit Bohemian Rhapsody tot het stuk Riff-Raff van Giles Swayne, een amalgaam van pop, rock, Afrikaanse volksmuziek en de klassieke traditie. Daartussenin ligt een heel scala van stukken die gerelateerd zijn aan de populaire muziekcultuur. Een beproefd model om daar wat duiding aan te brengen komt van de Hongaarse componist Béla Bartók. In het kader van zijn eigen composities ging hij uit van drie niveaus waarop je als componist (of als improvisator) met muziek uit een andere muziektraditie kunt omgaan: citeren, imiteren en absorberen.
Op die manier kun je naar de zeven hieronder geselecteerde composities luisteren. In de eerste twee stukken hoor je hoe een bekend popliedje letterlijk en herkenbaar op het orgel is overgezet, hetzij als transcriptie, hetzij als improvisatie. De daaropvolgende drie stukken laten horen hoe componisten zich door een populaire muziekstijl lieten inspireren, zoals ragtime, boogiewoogie en rumba. De laatste twee stukken zijn het meest abstract. Dit zijn stukken waarin je nog wel elementen uit jazz, pop of rock kunt herkennen, maar die volledig in de eigen stijl van de componist zijn geïntegreerd.
In 2025 is het precies 50 jaar geleden dat Queens tophit Bohemian Rhapsody uitkwam. De muziek is de afgelopen decennia in talloze arrangementen uitgevoerd, variërend van symfonieorkest tot piano solo. Een van de meest geslaagde orgelarrangementen maakte jazzpianist en multitoetsenist Bert van den Brink. Dit stuk vormde zelfs het uitgangspunt voor een heel album met jazz-standards, popklassiekers en eigen composities, getiteld Blowing (2013). Wat weinig organisten lukt, speelt Van den Brink hier letterlijk klaar. Zonder goedkoop effectbejag, maar uiterst gewetensvol raakt hij qua timing en toucher de juiste toon.
Hetzelfde geldt voor de Amerikaanse organist Wayne Marshall. Naast arrangeren kun je als organist natuurlijk ook over bekende jazz-standards improviseren. 'In wezen ben ik een improvisatiebeest en tenzij een stuk me direct aanspreekt, blijf ik liever bij mijn eigen creaties', vertelt de organist in een interview. Dat laatste doet Marshall bij uitstek op het album Organ Improvisations (2001). Daarop gaat hij aan de haal met onder meer Gershwins klassieker I Got Rhythm. Als weinig anderen verstaat Marshall de kunst om niet alleen de swing feel, maar zelfs een hele bigband naar het kerkorgel te vertalen.
In plaats van letterlijke orgeltranscripties en improvisaties, kun je je als componist ook door een bepaalde stijl laten leiden, zoals de blues. Beroemde voorbeelden uit de klassieke muziek zijn George Gershwins Rhapsody in Blue (1924) en de Blues uit de Vioolsonate (1927) van Maurice Ravel. De Amerikaanse organist en componist John Kuzma gaat in zijn American Suite voor orgel aan de haal met de boogiewoogie, gegoten in de vorm van een barokke toccata. Het stuk begint groots, maar wanneer het pedaalrifje met het herkenbare akkoordenschema inzet, zit je direct in de boogiewoogie-sfeer, compleet met spetterende glissando’s en slagwerkimitaties op de klavieren.
De Duitse componist Andreas Willscher gooit er in zijn Toccata alla Rumba (1981) nog een schepje bovenop. De verwijzing 'alla Rumba' slaat op het hermetisch herhaalde rumba-ritme dat door het hele stuk heen klinkt. De ondertitel 'Allegro barbaro' is een knipoog naar het gelijknamige pianostuk van Béla Bartók. Willscher behandelt het orgel vanwege de ritmische ostinati als een heus slagwerkinstrument. Iets dat hij in de slotmaten tot het uiterste doorvoert.
Nog vervreemdender werkt de Ragtime-Waltz uit Rrrrrrr... : Acht Orgelstücke (1981) van de Argentijns-Duitse componist Mauricio Kagel. Anders dan bij de eerdere twee stukken staan niet één, maar twee stijlen centraal. Het stug herhaalde patroontje in de bas zorgt voor het kenmerkende walsgevoel. Daaroverheen speelt de rechterhand een ragtime met de kenmerkende grote sprongen en syncopen (het tegen de puls in spelen). Grappig genoeg klinkt het niet als een botsing van twee werelden, zoals bij de polystylistiek van Alfred Schnittke. Eerder is het een amalgaam van verschillende stijlen, oftewel, het geheel wordt meer dan de som van de delen. Daarmee verwijst dit stuk al vooruit naar de laatste categorie, waarin populaire muziekstijlen en de klassieke traditie onlosmakelijk met elkaar raken verweven.
Philip Glass ken je wellicht als een van de pioniers van de minimal music, maar zijn muzikale horizon reikt verder dan dat. Opgeleid aan de prestigieuze Juilliard School of Music en bij Nadia Boulanger, beperkte hij zich als componist niet alleen tot de klassieke traditie. Zo begon Glass zijn carrière als assistent van de beroemde Indiase sitarspeler Ravi Shankar, en liet hij zich inspireren door grootheden uit de wereld van de alternative rock en ambient music, zoals Iggy Pop, David Bowie en Brian Eno, met wie hij ook samenwerkte. Sporen daarvan hoor je terug in Dance No. 4 (1983). In dit stuk combineert Glass de motorische drive van rock met de ritmische gelaagdheid uit de progressieve jazz. Tegelijkertijd blijft de klassieke traditie aanwezig. De verrassende opeenvolging van akkoorden aan het eind 'doet denken aan Bach op zijn meest monumentale momenten', aldus een recensie in muziektijdschrift Gramophone.
De hoofdvraag van dit artikel vormde tevens het uitgangspunt voor Giles Swayne’s orgelstuk Riff-Raff (1982). Net als veel andere stukken die aan bod kwamen, dateert Riff-Raff uit de tijd dat er nog een flinke scheidslijn bestond tussen klassieke en populaire muziek. Die kloof probeert Swayne in dit stuk te overbruggen. Afrikaanse volksmuziek, Amerikaanse pop en rock, en Europese klassieke muziek vermengde Swayne tot een homogeen geheel. De basis voor Riff-Raff was het veldonderzoek dat de componist deed bij de Jola-gemeenschap in Casamance, Zuid-Senegal. Het stuk begint en eindigt met een eenvoudig refrein bestaande uit drie akkoorden. Hiertussen ontwikkelt het stuk zich in diverse secties. Een quasi-gitaarrifje wordt bijvoorbeeld het uitgangspunt voor een canon en een boogiewoogie-passage combineert Swayne met een Rossini-crescendo (steeds meer orgelregisters voegen zich bij het steeds herhaald motiefje). Ondanks de dwingende structuur heeft Riff-Raff wel wat weg van een rapsodie, waarbij schijnbaar losse elementen tot een zinvol gegeven aan elkaar worden geregen. Dit maakt Riff-Raff zeker vergelijkbaar met Queens Bohemian Rhapsody, het stuk waarmee we dit artikel begonnen.
Jan-Willem van Ree