Door de eeuwen heen hebben componisten vaak inspiratie of troost gevonden in de natuur. Landschappen, de zee en vogelgezang klinken door in talloze werken uit de muziekgeschiedenis. Denk aan Vivaldi’s Vier Jaargetijden of Beethovens Zesde Symfonie, de Pastorale. Ook in Gustav Mahlers Eerste Symfonie speelt de natuur een hoofdrol, maar bij hem gaat het om meer dan alleen het verklanken van beelden en geluiden. De natuur vormt het decor waarin we de hoofdpersoon van zijn symfonie volgen. Mahler deed er vijftien jaar over om tot de definitieve versie te komen. Sterker nog, toen hij eraan begon, was hij niet eens van plan een symfonie te schrijven.
Wat wij tegenwoordig kennen als de Eerste Symfonie begon namelijk als een enorm symfonisch gedicht in vijf tableaus. Maar een symfonisch gedicht waarover? Bij de première in 1889 in Boedapest tastten de luisteraars volkomen in het duister waar deze muziek over ging; het stuk had geen titel, en ook een beschrijving van de vijf tableaus ontbrak. Geen wonder dat het publiek nogal lauw reageerde op de overgevoelige muziek van Mahler.
Na de flop van de Boedapester première duurde het drie jaar voordat Mahler zich opnieuw aan zijn symfonisch gedicht waagde. De tweede première, ditmaal in Hamburg, was een groot succes. Nu had het stuk wel een titel: Titan, eine Dichtung in Symphonieform. Aan de Weense violist Natalie Bauer-Lechner vertelde Mahler wat hij zich daarbij voorstelde: ‘Wat ik in gedachten had was simpelweg een sterk en heroïsch persoon, levend en lijdend, worstelend met zijn noodlot en daar uiteindelijk aan ten onder gaat’.
Vanwege de titel Titan meenden veel luisteraars een verband te horen met de gelijknamige roman van Jean Paul, een van Mahlers favoriete schrijvers. Toch ontkende Mahler dat zijn werk hiermee iets te maken had. Voor de ware aard van Mahlers held moeten we eerder kijken naar een van zijn muzikale voorbeelden: Anton Bruckner. Ook in Bruckners symfonieën staat een imaginaire held centraal die een pelgrimstocht doormaakt. Bruckner en Mahler staan daarmee in de traditie van de zogenoemde persona-symfonieën. Dergelijke denkbeeldige helden vinden we ook in Beethovens Eroica, Berlioz’ Symphonie fantastique en Liszts Faust-Symphonie.
In Bruckners muziek wordt het verhaal gedragen door het christelijk geloof: uiteindelijk redt God de held altijd. Maar hoe zit dat bij Mahler? De eerste vier delen van zijn oorspronkelijke symfonisch gedicht verklanken de levensfasen van de hoofdpersoon. Mahler zelf beschreef het eerste deel als een ‘Dionysische jubelstemming’. Het later geschrapte deel Blumine noemde hij een ‘liefdesepisode’. In het daaropvolgende Scherzo zwerft de jonge held nog steeds over de aarde, maar hij is sterker geworden en kan het leven aan. Over de ironische treurmars, het vierde deel, merkte Mahler op: ‘Hier vindt mijn held een spreekwoordelijke haar in zijn soep en is de hele maaltijd verpest.’
In het eerste deel van de uiteindelijke symfonie klinkt veel door van het openingsdeel van het oorspronkelijke symfonisch gedicht, dat Mahler de titel Frühling und kein Ende gaf. Om het pastorale karakter te benadrukken schreef Mahler boven de partituur: ‘Wie ein Naturlaut’ (als een natuurklank). We horen de natuur ontwaken: de lang aangehouden noot in de strijkers glinstert als zonlicht door de bomen. Met de eerste hoornklanken verschijnen jagers in het bos. Jachtsignalen, trompetten en vogelgeluiden maken het beeld compleet.
Na deze mysterieuze ochtendmuziek klinkt de hoofdmelodie. Daarmee verschijnt onze held ten tonele. Niet toevallig citeert Mahler hier zichzelf, met zijn lied Ging heut’ morgen übers Feld, waarin dauwdruppels op het gras worden bezongen. Op ingenieuze wijze laat hij de langzame inleiding uitmonden in deze melodie.
Het tweede deel is een eenvoudig, landelijk scherzo met in het middendeel een typische Oostenrijkse volksdans, de Ländler. Mahler noemde dit deel in zijn symfonisch gedicht ‘Mit vollen Segeln’ (Met volle zeilen), waarin de held in de kracht van zijn leven verschijnt.
Heel anders van toon is de humoristische treurmars, nu het derde deel. In het oorspronkelijke werk droeg deze mars de bijzondere titel ‘Gestrandet! Ein Totenmarsch in Callots Manier’. Destijds wist vrijwel elke Oostenrijker waar Mahler op doelde: op veel kinderslaapkamers hing een prent van Moritz von Schwind, geïnspireerd door Jacques Callot, waarop dieren een dode jager naar zijn graf begeleiden. Bij een begrafenis hoort een treurmars, en die klinkt hier in de vorm van de mineurversie van Vader Jacob (in Mahlers omgeving bekend als Bruder Martin). Bijzonder is dat Mahler de melodie in canon laat klinken.
Na een verrassend middendeel met verwijzingen naar Joodse klezmermuziek keert de Vader Jacob-melodie terug. De treurmars sterft weg met dezelfde paukenslagen als aan het begin.
En dan, als een donderslag bij heldere hemel, barst het vierde deel los. ‘Dall’inferno al Paradiso’ (Van de hel naar de hemel), noemde Mahler dit deel in zijn symfonisch gedicht. Een groter contrast met de voorafgaande treurmars is nauwelijks denkbaar. Wat wil deze muziek zeggen? Volgens Mahler is het doel van kunst je te bevrijden van het lijden. De Finale gaat over die strijd: de strijd om boven jezelf uit te stijgen, ondanks alles. Mahler schreef hierover: ‘Steeds weer krijgt de held een klap op zijn kop en aan het begin schreeuwt zijn gemartelde ziel het uit.’ We horen turbulente passages, maar Mahler grijpt ook terug op de schilderachtige muziek van het eerste deel. Uiteindelijk stevent de held af op zijn overwinning, begeleid door marsen en fanfares. Tegen het eind moeten de hoornisten zelfs staande spelen, terwijl de eeuwige natuur plechtig wordt bezongen in een hymne.
Jan-Willem van Ree
Van 8 tot en met 18 mei vindt in Amsterdam het Mahler Festival plaats.
