Busoni was een man met vele gezichten. Geboren in Toscane uit een Duitse moeder en Italiaanse vader, vestigde hij zich na diverse omzwervingen via Leipzig, Helsinki en Moskou uiteindelijk in Berlijn. Daar profileerde hij zich als componist, maar werd vooral beroemd als fenomenaal pianist. Ook zijn muziek bevat verschillende discrepanties. Enerzijds blikte Busoni terug op de voorbije romantiek met als culminatiepunt het reusachtige pianoconcert met mannenkoor, opus 39 (1904). Anderzijds had hij een wijdopen oog naar de toekomst en vond dat de muziek bevrijd moest worden van de knellende ketens van achterhaalde ideeën. Busoni schetste zijn beeld van een nieuwe muziek in het toentertijd veelgelezen werkje: ‘Entwurf einer neuen Ästhetik der Tonkunst’ (1907). Aan dit concept droeg hij zelf bij met de zes Sonatines voor piano (1910-1920). In zijn onvoltooide opera Dokter Faust (1924) vloeien alle contradicties samen, waarbij het hoofdpersonage een curieuze mengelmoes is van schijnbaar onverenigbare elementen, net als Busoni zelf. (JWvR)
Naast Schönberg (1874-1951) en Stravinski (1882-1971) was Béla Bartók een derde belangrijke vernieuwer van de Europese kunstmuziek aan het begin van de twintigste eeuw. Ook hij zocht een weg uit de rond 1900 in een impasse geraakte tonale muziek en vond die in de volksmuziek. Aanvankelijk knoopte hij met zijn symfonisch gedicht Kossuth (1903) aan bij de nationalistische muziektraditie van Liszt, maar vond met de herontdekking van de Hongaarse boerenmuziek zijn eigen stem. Samen met Zoltán Kodály was hij één van de eersten die resultaten van folkloristisch onderzoek toepaste in eigen composities. Groot verschil met componisten uit de negentiende eeuw was dat Bartók folklore niet aanpaste aan het tonale systeem, maar uit volksmuziek zijn eigen muzikale idioom opbouwde. Hierdoor was zijn componeerstijl flexibel ten aanzien van andere gelijktijdige muzikale trends, zonder zijn eigen uitgangspunten geweld aan te doen. Zo naderde hij met de twee Vioolsonates (1921-22) het vrije expressionisme van Schönberg. Vanaf 1926 worden neoclassicistische tendensen à la Stravinski hoorbaar. Niet alleen interesseerde Bartók zich voor Hongaarse volksmuziek, maar kon muzikale folklore van de gehele Balkan, Turkije en Noord-Afrika op zijn warme belangstelling rekenen. (JWvR)
Net als Liszt en Kodály behoort componist, pianist, dirigent en muziekpedagoog Ernö von Dohnányi tot de meest veelzijdige figuren uit het Hongaarse muziekleven. Naast fenomenaal pianist, gooide hij al vroeg hoge ogen met zijn composities, zoals het Pianokwintet opus 1. Niemand minder dan Brahms spaarde kosten nog moeite om het werk in Wenen uitgevoerd te krijgen. Dohnányi sloot vriendschap met violist Joseph Joachim en werd docent aan de Hochschule für Musik in Berlijn. In 1915 keerde hij terug naar Hongarije waar hij het Hongaarse muziekleven ingrijpend reorganiseerde. Belangrijk waren zijn inspanningen voor de toenmalige moderne muziek van onder meer Bartók, Kodály en Leo Weiner. Maar anders dan zijn jongere generatiegenoten sloeg Dohnányi in zijn eigen muziek geen nieuwe wegen in en concentreerde zich op de negentiende-eeuwse erfenis in veelal klassieke genres. Tot Dohnányi’s belangrijkste werken behoren de suite Ruralia Hungarica opus 32 en zijn kamermuziek. Als docent aan de Muziekacademie in Boedapest leidde hij generaties gerenommeerde musici op, met dirigent sir Georg Solti als zijn meest beroemde leerling. Tijdens de oorlogsjaren was Dohnányi samen met zijn zoon Hans en diens aangetrouwde oom Dietrich Bonhoeffer actief in het verzet. De kleinzoon van Dohnányi, Christoph is eveneens dirigent. (JWvR)