Retour au début de page

Met Bach door het jaar (27): Gods toorn

Hoorden Bachs toehoorders in de cantate van vorige week al over Gods toorn, in de cantate voor de tiende zondag na Trinitatis, Schauet doch und sehet, ob irgend ein Schmerz sei, worden de schalen van Gods gramschap opnieuw uitgegoten. Zowel in de Klaagliederen van Jeremia (1:12) als in de evangelielezing (Lucas 19:41-48) gaat het namelijk over de verwoesting van Jeruzalem en de tempel.

(Het openingskoor volgens Philippe Herreweghe)

Maar anders dan je zou verwachten is Bachs muziek over het algemeen uiterst ingetogen en van een ontroerende schoonheid. Zo schildert het openingskoor de verlatenheid van een verwoeste stad. Het is een groots opgezet tweeluik in de vorm van een rustig preludium gevolgd door een vurige fuga. Een sleutelrol hierin hebben twee blokfluiten en hobo da caccia's die het orkestpalet rijk kleuren. In de Hohe Messe komen we het koorgedeelte van dit preludium-deel opnieuw tegen, dan als het Qui tollis peccata mundi.

(Het Qui tollis uit de Hohe Messe, ook onder Herreweghe.)

In het tenorrecitatief zijn de fluiten wederom prominent aanwezig. In combinatie met langzaam verglijdende strijkersakkoorden lijken ze op de "beken van tranen" waarvan de tenor zingt. Het zijn de tranen van spijt over het onheil dat de in puin liggende stad over zichzelf had afgeroepen.

(Het tenorrecitatief op deze klassieke opname van Gustav Leonhardt)

De daaropvolgende basaria doet er nog een schepje bovenop. Een stoere schuifhoorn neemt het voortouw en blijkt de illustratie van Gods toorn in de vorm van een dreigend onweer met bulderende strijkers als rollende donder.

(Gods toorn in deze uitvoering van John Eliot Gardiner)

Na een kort altrecitatief slaat de sfeer gelukkig om. Wat volgt is een serene aria vol mededogen. Wanneer stormen van vergelding de zondaars belonen, brengt Jezus de vromen als kuikentjes beschermend bijeen. De alt wordt in deze aria omgeven door een driestemmig klankaureool van twee blokfluiten en hobo da caccia. Opmerkelijk is de volledige afwezigheid van de basso continuo.

(De alt-aria op deze mooie uitvoering van ensemble Gardellino)

Eveneens opmerkelijk is het slotkoraal waarbij Bach tussen elke regel een klein ritornello voegt voor (alweer!) de twee blokfluiten. Ze vertonen veel verwantschap met hun partij in het openingskoor, waarmee ondanks het hoopvolle slot toch een onheilspellende schaduw over het werk blijft hangen.

(Het slotkoraal op de opname in de gelauwerde cantatereeks van Masaaki Suzuki)

(JWvR)