Terug naar boven

Klassiek: Beethovens late strijkkwartetten

Wie zijn schilderijen bewerkt met de achterkant van het penseel is of gek, of een genie. Of allebei. Rembrandt was zo’n krassend genie. Beethoven ook, als hij een schilder was geweest. Zijn late strijkkwartetten zijn zo'n 200 jaar oud. Toch hebben ze nog niets van hun oorspronkelijke kracht verloren.

Eerste deel van het Kwartet op.127

In 1932 schreef de dichter T.S. Eliot aan zijn collega Stephen Spender: ‘Ik draai de grammofoonplaat van het Kwartet in a, ik raak er niet op uitgestudeerd. Er is een soort hemelse, of in ieder geval meer dan menselijke blijmoedigheid in zijn [Beethovens] latere werk, een soort tot jezelf komen, als de oogst van verzoening en opluchting na een enorm lijden; ik zou iets vergelijkbaars willen dichten voordat ik sterf.’ Eliot verwees hier naar het Strijkkwartet op.132 met het beroemde Heiliger Dankgesang eines Genesenden.

Eliot zal vooral door Beethovens uitdrukkingskracht zijn geïnspireerd, alsof deze muziek een blik biedt op een andere werkelijkheid. In 1933 zei Eliot hierover: ‘Ik wil voorbijgaan aan de poëzie zoals Beethoven, in zijn late werk, voorbij ging aan de muziek.’

Beethovens late strijkkwartetten (vijf of zes stuks, afhankelijk van hoe men de Grosse Fuge meetelt) werden door zijn tijdgenoten amper begrepen. Voor latere generaties kregen ze echter een bijna mythische status. Het gaat (ruwweg chronologisch geordend) om deze werken:

twee kwartetten met een opvallend langzaam deel:
-nr.12 in Es, op.127 (1824-5; pr. 6 maart 1825; publ. Mainz 1826)
-nr.15 in a, op.132 (1825; pr. 6 nov. 1825; publ. Parijs, Berlijn 1827)

twee kwartetten met zes of zeven delen:
-nr.13 in Bes, op.130 (1825-6; pr. 21 maart 1826; 22 april 1827 met nieuwe finale; publ. Wenen 1827)
-nr.14 in cis, op.131 (1825-6; publ. Mainz 1827)

een relativerende uitsmijter:
-nr.16 in F, op.135 (1826; pr. 23 maart 1828; publ. Berlijn, Parijs 1827)

tenslotte de apart gepubliceerde oorspronkelijke finale van op.130,
-Grosse Fuge op.133 (1825-6; pr. 21 maart 1826; publ. Wenen 1827)

De nrs. 12, 15 & 13 zijn de vroegste kwartetten Ze zijn gecomponeerd voor de Russische prins Nicolas Galitzin. Sommige kenners zien deze Galitzin-groep als het zwaartepunt van de hele bulk. Anderen wijzen hiervoor juist naar de nrs. 15, 13 & 14, vanwege hun opeenvolgende tonaliteiten (a, Bes, cis) en hun motivische samenhang. Weer anderen kiezen voor een paarsgewijze ordening (zie het rijtje hierboven).

Deze speculaties laten zien hoe kenners geprobeerd hebben om de kwartetten onder te verdelen in iets van een hogere orde. Die metastructuur zou dan duidelijk moeten maken waar in dit hooggebergte zich de absolute top bevindt. Want vergis je niet, zo’n hoogtepunt zou niet minder dan het sluitstuk van Beethovens gehele oeuvre zijn. Het is de vraag of we met zulke exercities veel opschieten.

Misschien heeft die behoefte aan een summum ermee te maken dat de meest logische ‘finale’, het laatste Kwartet (op.135), zich aan die rol lijkt te onttrekken. Het is namelijk een relatief bescheiden werk, dat wel wat doet denken aan de kwartetten van Haydn en Mozart. Volgens sommigen had Beethoven op dat moment al niet meer de kracht om de spanningsboog door te trekken. Die theorie wordt dan weer tegengesproken door het humoristische slotdeel: een geestige spel tussen twee (door de componist geannoteerde) motto’s: Muss es sein?, Es muss sein!

Finale van Kwartet op.135

Uiteindelijk mag iedere luisteraar zelf bepalen waar in deze kwartetten het hoogtepunt ligt. Laten we een paar mogelijkheden langsgaan. Zeer geliefd is het Heiliger Dankgesang eines Genesenden an die Gottheit, in der lydischen Tonart uit het Kwartet op.132, dat hiervoor al genoemd is. Beethoven componeerde het na een periode van ziekte. De muziek begint langzaam. De lydische toonsoort – een oude kerktoonsoort – zorgt voor een sfeer van rust en wijding. Daarna volgt een meer dansante episode, met de aanduiding: ‘Neue Kraft fühlend’. De langzame episodes en dansante episodes wisselen elkaar af.

Heiliger Dankgesang uit Kwartet op.132

Zeer raadselachtig is het Strijkkwartet in cis (op.131). Kenners zijn er niet over uit of deze bespiegelende muziek uit zes of zeven delen bestaat, zozeer zijn hier de grenzen uitgewist. Het geheel heeft veel weg van een lange uitgesponnen improvisatie. Het eerste deel is een intens melancholische fuga. Na een kleine 40 minuten citeert het laatste (zevende) deel opnieuw het fugathema van deel I, waarmee de cirkel rond is. Beethoven had kennelijk een heel leven als componist nodig om deze vrijheid te vinden.

Openingsdeel van Kwartet op.131

Het tegendeel is de megalithische Grosse Fuge. Grote delen van dit stuk zijn zo ongewoon agressief, dat het ook vandaag nog als moderne muziek klinkt. De ritmiek is soms zo dwars dat niet alleen de complexe polyfonie, maar ook de dissonante harmonieën vertroebeld raken. Tegen zo’n vertroebeling helpt maar één remedie, en dat is luisteren en nog eens luisteren. Wie dit keer op keer doet, zal ontdekken dat ook dit onbegrijpelijke stuk graniet een eigen weerbarstige schoonheid heeft.

Grosse Fuge

Veel toegankelijker is dan weer de Cavatina, die in de oerversie van het Strijkkwartet op.130 vooraf ging aan de Grosse Fuge (de oorspronkelijke finale). De Cavatina is een diep gevoelig stuk, dat vaak geassocieerd wordt met een verloren liefde. Er wordt beweerd dat de Cavatina de componist tot tranen roerde.

Cavatina uit Kwartet op.130

(HJ)